
Jurisprudentie
AA3574
Datum uitspraak1999-02-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers97/5731a
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers97/5731a
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Eerste kamer, meervoudig
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: 97/5731a AWBZ
Inzake
A, wonende te B, en 15 anderen genoemd in de bijlage bij deze uitspraak, eisers I tot en met XVI en
de Nederlandse Vereniging van (Potentiële) Budgethouders, beweerdelijk namens de erven van wijlen S en 4 anderen genoemd in de bijlage bij deze uitspraak, eisers XVII tot en met XXI;
tegen
het bestuur van de Onderlinge Waarborgmaatschappij Nuts Zorgverzekering u.a., gevestigd te Den Haag, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 11 april 1997, kenmerk 550hrt70636.
2. Zitting.
Datum: 9 december 1998.
Voor eisers is verschenen mr. drs. A.W. van Ojen, secretaris van de Nederlandse Vereniging van (potentiële) Budgethouders (hierna volgens de door haar zelf gebruikte afkorting: NvPGB).
Voor verweerder zijn verschenen mr. R.G.G. Dehue en mevrouw drs. H.L. van Riet.
3. Feiten.
Eisers zijn bewoners van particuliere voorzieningen, die worden geëxploiteerd door (rechts)personen die lid zijn van de Nederlandse Vereniging van Bejaardenoorden (hierna: NeVeB). In een akte tot statutenwijziging van 1 oktober 1997 zijn de statuten van de Nederlandse Vereniging van Particuliere Woon- en/of Zorgvoorzieningen (hierna: NeVeP) opgenomen, welke vereniging als opvolger van de NeVeB is aan te merken. De naam NeVeP werd vooruitlopend op de statutenwijziging al voor 1 oktober 1997 door de NeVeB gebruikt.
Eisers hadden een aanvraag ingediend voor een zogenoemd persoonsgebonden budget op grond van de Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring zorg op maat verpleging en verzorging voor 1996 (hierna: de Regeling 1996) en zijn lid geworden van de NvPGB ter behartiging van hun belangen bij de zorgaanbieders. Aan sommige eisers is op grond van de Regeling 1996 een persoonsgebonden budget toegekend voor een periode eindigend in 1997. De aanvragen van andere eisers zijn, toen volgens verweerder de hem voor 1996 verleende subsidie verdere toekenningen van persoonsgebonden budgetten niet meer toeliet, afgewezen. Daarbij is hen in een afzonderlijk schrijven meegedeeld dat zij op de wachtlijst zijn geplaatst.
Bij brieven van 22, 23, 27 en 29 januari 1997 (hierna: 22 januari 1997 ev.) heeft verweerder eisers geïnformeerd over zijn besluit om hen niet in aanmerking te brengen voor een persoonsgebonden budget op grond van de Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring zorg op maat verpleging en verzorging voor 1997 (hierna: de Regeling 1997), omdat artikel 15, eerste lid, van die regeling verzekerden uitsluit die reeds centraal in een instelling, vergelijkbaar met een verzorgingshuis, zorg ontvangen. Degenen wier toekenningsperiode in 1997 afloopt komen niet voor verlenging in aanmerking; de op de wachtlijst geplaatsten zijn daarvan verwijderd. De brieven aan laatstgenoemde categorie eisers zijn gevolgd door rectificatiebrieven van 31 januari 1997 met bijgevoegd een - door verweerder zogenoemd - officieel besluit; de brieven aan degenen wier toekenningsperiode in 1997 afloopt, zijn voor het einde daarvan gevolgd door een dergelijk officieel besluit.
Tegen deze besluiten heeft de voorzitter van de NvPGB, mr. P.A.W. Bijleveld namens een drietal eisers bij brieven van respectievelijk 29 januari 1997, 29 januari 1997 en 3 februari 1997 bezwaar gemaakt. Bij schrijven van 21 februari 1997, abusievelijk gericht aan de NeVeP en doorgezonden naar de NvPGB, heeft verweerder aan de NvPGB voorgesteld om alle bezwaarschriften tegen zijn besluiten met dezelfde afwijzingsgrond (inhoudende dat de aanvrager verblijft in een instelling waar duurzaam verblijf en verzorging wordt verschaft), in één procedure te behandelen. De NvPGB heeft hiermee bij brieven van 3 en 5 maart 1997 ingestemd en de eerder ingediende bezwaarschriften namens 95 van haar leden in regio Den Haag ingediend.
Bij schrijven van 7 maart 1997 heeft verweerder aan de NvPGB meegedeeld in te stemmen met het behandelen van de bezwaren van de personen op de lijst.
Op 19 maart 1997 vond naar aanleiding van de bezwaren een hoorzitting plaats, waarbij mr. Van Ojen, als vertegenwoordiger van de NvPGB, namens eisers het woord voerde. Bij het bestreden besluit van 11 april 1997 heeft verweerder alle bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is door de voorzitter van de NvPGB namens eisers op 11 mei 1997 beroep ingesteld. Bij schrijven van 22 mei 1997 heeft de rechtbank hem erop gewezen dat hij heeft verzuimd schriftelijke volmachten van eisers te overleggen en is hem gelegenheid geboden dit verzuim te herstellen. Bij brieven van 18 en 25 juni 1997 heeft de voorzitter van de NvPGB een uittreksel uit het verenigingenregister van de Kamer van Koophandel van de NvPGB ingezonden en 75 machtigingen, waarvan 21 een expliciete machtiging behelzen tot het voeren van deze beroepsprocedure (oorspronkelijk 23, maar blijkens schrijven van 14 juli 1997 zijn er twee ingetrokken).
Verweerder heeft een verweerschrift d.d. 4 augustus 1997 ingediend. De NvPGB heeft een aanvullend beroepschrift d.d. 23 februari 1998 ingediend.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 6 maart 1998 geschorst ex artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het vooronderzoek hervat. Ze heeft partijen opgedragen nadere informatie over te leggen. Na ontvangst daarvan heeft ze bij afzonderlijke brieven van 20 mei 1998 nadere vragen gesteld aan partijen. Na beantwoording van deze vragen heeft de rechtbank bij afzonderlijke brieven van 23 november 1998 wederom vragen gesteld aan partijen en verzocht om toezending van nadere stukken, aan welke verzoeken partijen hebben voldaan met aanvulling van hun standpunten.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
De rechtbank heeft in het feit dat door de NvPGB verschillende soorten machtigingen zijn overgelegd, aanleiding gezien om, gebruikmakend van haar bevoegdheid ex artikel 8:14, eerste lid, van de Awb de behandeling van de zaken te splitsen. Deze splitsing brengt zij aan naar het onderscheid tussen de 21 eisers die expliciete machtigingen tot het instellen van dit beroep hebben doen overleggen (registratienummer 97/5731a) en de 52 eisers voor wie andersluidende (niet-expliciete) machtigingen zijn overgelegd (registratienummer 97/5731). De onderhavige uitspraak ziet op de 21 eisers die een expliciete machtiging hebben doen overleggen.
Ontvankelijkheid
De rechtbank heeft er kennis van genomen dat eisers XVI tot en met XXI inmiddels zijn overleden. Zij heeft de NvPGB bij schrijven van 20 mei 1998 gevraagd om te berichten of het beroep van eisers die zijn overleden wordt gehandhaafd en, bij bevestigend antwoord, verklaringen van hun erven/rechtverkrijgenden toe te zenden. De NvPGB heeft alleen voor eiser XVI van de bijlage een dergelijke verklaring overgelegd.
De rechtbank overweegt dat door het overlijden van een eiser een door hem/haar verleende volmacht is geeindigd, tenzij zijn/haar erfgenamen de volmacht rechtsgeldig continueren. Voor eisers XVII tot en met XXI is dat niet gebeurd. De artikelen 3:73, tweede lid, en 3:77 van het Burgerlijk Wetboek, waar de NvPGB een beroep op doet ter continuering van haar volmachten zijn hier niet van toepassing. Derhalve is de NvPGB niet gemachtigd het beroep voor genoemde eisers te handhaven. Gelet op het voorgaande moet de NvPGB worden geacht in plaats van namens eisers XVII tot en met XXI voor zichzelf beroep te hebben ingesteld.
Nu echter gesteld noch gebleken is dat de NvPGB zelf een rechtstreeks belang heeft bij het instellen van het beroep, moet het beroep van eisers XVII tot en met XXI niet ontvankelijk worden verklaard.
Voorts merkt de rechtbank op dat de - door verweerder zogenoemde - officiële (primaire) besluiten in de meeste gevallen na het bestreden besluit zijn genomen. Ter zitting heeft verweerder daaromtrent desgevraagd verklaard dat hij bij de beoordeling van de vraag of eisers in hun bezwaar ontvankelijk geacht moesten worden, de brieven van 22 januari 1997 ev. als besluiten waartegen bezwaar is gemaakt, heeft aangemerkt. De rectificatiebrieven met de officiële besluiten zijn verzonden nadat hij geattendeerd was op formele gebreken in de brieven van 22 januari 1997 ev., met name het niet-vermelden van de mogelijkheid om bezwaar te maken; dit gebrek heeft eisers klaarblijkelijk niet in hun processuele belangen geschaad. Voor de NvPGB is verklaard dat zij er na de brieven van 22 januari 1997 ev. en vervolgens de brieven van 3 en 5 maart 1997 van verweerder inzake de afhandeling van de bezwaren, vanuit mocht gaan dat afwijzende besluiten waren genomen, waartegen rechtsgeldig bezwaar kon worden gemaakt.
De rechtbank heeft overwogen dat de brieven van 22 januari 1997 ev. reeds duidelijke (afwijzende) besluiten met betrekking tot toekenning van een persoonsgebonden budget bevatten en is van oordeel dat verweerder in zoverre op goede gronden niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren achterwege heeft gelaten.
De rechtbank merkt verder op dat ten aanzien van de eisers XV en XVI (Q en R) geen primaire besluiten zijn overgelegd, ook niet nadat daar door de rechtbank uitdrukkelijk om is gevraagd. Op basis van gedingstukken, onder andere de brief van verweerder van 3 december 1998 (met name het antwoord op vraag b, bij brief van 23 november 1998 door de rechtbank gesteld) moet worden aangenomen dat deze besluiten niet zijn genomen. Verweerder had deze eisers dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren in hun bezwaar. Ten aanzien van deze eisers moet het bestreden besluit derhalve worden vernietigd. De rechtbank verklaart hun beroep derhalve gegrond en verklaart, gebruikmakend van haar bevoegdheid ex artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, hun bezwaar alsnog niet-ontvankelijk.
Het voorgaande betekent dat voor een inhoudelijke toetsing resteren de beroepen ingesteld namens eisers I tot en met XIV.
Inhoudelijk
Volgens artikel 39, derde lid, aanhef en sub h, van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv) worden uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten, welk fonds blijkens artikel 38 Wfv wordt beheerd door de Ziekenfondsraad, de uitgaven voor andere door de Ziekenfondsraad aan te geven doeleinden, verband houdende met de algemene verzekering bijzondere ziektekosten of met de volksgezondheid in het algemeen, betaald. Op grond van deze bepaling heeft de Ziekenfondsraad de Regeling 1997 vastgesteld, welke op 1 januari 1997 in werking is getreden als opvolger van de Regeling 1996.
Op grond van artikel 14, eerste lid, juncto bijlage 1 van de Regeling 1997 is aan verweerder als aangewezen contactkantoor, subsidie verleend voor de financiering van kosten ingevolge de toekenning van persoonsgebonden budgetten ten behoeve van verzorging en verpleging in het jaar 1997 aan verzekerden ingevolge de AWBZ in hun regio. Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt dat ten laste van deze middelen uitsluitend persoonsgebonden budgetten komen ten aanzien waarvan is voldaan aan de voorwaarden in deze paragraaf, dat wil zeggen de artikelen 14 tot en met 21 van de Regeling 1997.
Artikel 15, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat voor toekenning van een persoonsgebonden budget uitsluitend in aanmerking komt de verzekerde ten aanzien van wie een indicatieadvies als bedoeld in artikel 9a van de AWBZ is afgegeven waaruit volgt dat de verzekerde voorzienbaar langer dan drie maanden is aangewezen op hulp in de vorm van verpleging of verzorging in de thuissituatie, niet zijnde een instelling waarin aan personen duurzaam verblijf en verzorging wordt verschaft. Volgens het zevende lid van artikel 15 wordt het eerste lid ten aanzien van de verzekerde aan wie tot en met 31 december 1996 een persoonsgebonden budget was toegekend, eerst bij herindicatie toegepast.
Bij brieven van 22 januari 1997 ev. zijn eisers op de hoogte gesteld van verweerders besluit om hen, gelet op artikel 15, eerste lid, van de Regeling 1997, niet (meer) in aanmerking te brengen voor een persoonsgebonden budget. Voor eisers I tot en met VIII, aan wie op basis van de Regeling 1996 een persoonsgebonden budget was toegekend, houdt dit besluit in dat bij herindicatie bij afloop van de periode waarvoor het budget was toegekend, geen verlenging daarvan plaatsvindt; voor eisers IX tot en met XIV, die wegens (voorziene) uitputting van de subsidie in 1996 op de wachtlijst waren geplaatst, houdt dit in dat zij van de wachtlijst zijn verwijderd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd in de volgende bewoordingen:
"Wij handhaven ons ingenomen standpunt. De gronden genoemd in het bezwaarschrift geven geen gelegenheid om van de Regeling zorg op maat Verpleging en Verzorging 1997, verder te noemen de Regeling, af te wijken. Wij voeren de Regeling uit zoals de Ziekenfondsraad deze heeft beschreven en uitgelegd. Artikel 15, lid 1, van de Regeling geeft aan dat geen PGB verstrekt kan worden aan bewoners in verzorgingshuizen. In dit kader is het van belang dat zowel Nuts als de Ziekenfondsraad van mening zijn dat pensions zoals die door u [ter zitting van 6 maart 1997 is door verweerder verklaard dat bedoeld is: door de NeVeP] worden beheerd gelijk gesteld kan [kunnen] worden met verzorgingshuizen wat betreft de zorg voor de cliënten die zijn aangewezen op duurzaam verblijf en verzorging. De instelling, waarin de cliënt duurzaam verblijft, levert de zorg die de cliënt nodig heeft. In de gevallen waar door de instelling waarin de cliënt verblijft al op georganiseerde wijze kan worden voorzien in de voor de cliënt benodigde zorg komen niet voor persoonsgebonden budgetfinanciering in aanmerking."
Het voorgaande inachtnemend luidt de rechtsvraag waarvoor de rechtbank in dit geding is gesteld of verweerder het bestreden besluit, waarbij de verlengingen van cq. de aanmeldingen voor persoonsgebonden budgetten van eisers, op grond van de overweging dat zij wonen in een instelling waarin aan personen duurzaam verblijf en verzorging wordt verschaft, zijn afgewezen, terecht heeft gehandhaafd. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of verweerder reeds op grond van het feit dat eisers duurzaam verblijven in een bij de NeVeP aangesloten huis deze afwijzingsgrond mag hanteren.
Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder per geval dient te onderzoeken of een aanvrager van een persoonsgebonden budget verblijft in een instelling als bedoeld in artikel 15 en dat hij aanvragen van in een NeVeP-huis verblijvenden, zoals eisers, niet categorisch mag afwijzen. In zoverre vertonen verweerders besluiten een motiveringsgebrek en heeft verweerder niet voldaan aan zijn plicht om besluiten zorgvuldig voor te bereiden. Met name hebben eisers erop gewezen dat niet alle bewoners in NeVeP-huizen verplicht zijn zorg af te nemen van degene of de instantie die het huis beheert. Zij zijn van mening dat de huizen waarin zij wonen ook gezien kunnen worden als serviceflats; bewoners daarvan kunnen wel voor een persoonsgebonden budget in aanmerking komen.
Verder achten eisers verweerders besluiten in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel voor zover personen aan wie in 1996 een budget was toegekend en die aanhoudend in dezelfde omstandigheden verkeren, thans niet meer voor een persoonsgebonden budget in aanmerking komen. Er wordt niet voldaan aan het bepaalde in artikel 22 van de Regeling 1996, waar de beëindiging dan wel de verlenging van een toegekend budget is geregeld. Evenmin is voldaan aan de herindicatiebepaling van artikel 17 van de Regeling voor 1997.
Ook hebben eisers gesteld dat de Ziekenfondsraad zijn bevoegdheden misbruikt door een niet-zorginhoudelijke voorwaarde te stellen om in aanmerking te komen voor toekenning van een persoonsgebonden budget, terwijl de gelden daarvoor van de AWBZ-premies afkomstig zijn.
De rechtbank bespreekt allereerst deze laatste grief van eisers, die erop neerkomt dat de Ziekenfondsraad zijn bevoegdheden zou hebben misbruikt door als criterium in de Regeling 1997 op te nemen dat geen persoonsgebonden budgetten worden toegekend aan aanvragers die zich bevinden in een instelling waarin hen duurzaam verblijf en verzorging wordt verschaft. Met deze grief bestrijden eisers de verbindendheid van de desbetreffende bepaling van de Regeling 1997.
De rechtbank stelt vast dat de doeleinden waartoe de Ziekenfondsraad ingevolge artikel 39, derde lid, aanhef en sub h, van de Wfv mag aangeven dat er uitgaven worden betaald uit het algemeen fonds bijzondere ziektekosten zeer ruim zijn geformuleerd, namelijk doeleinden verband houdende met de algemene verzekering bijzondere ziektekosten of met de volksgezondheid in het algemeen. Uitgaand van deze laatste ruime formulering is hier slechts de vraag of uitsluiting van toekenning van persoonsgebonden budgetten aan personen die in instellingen zijn opgenomen een doel verband houdend met de volksgezondheid in het algemeen zou kunnen dienen.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit de toelichting bij de Regeling 1997 en de brief van de Ziekenfondsraad van 2 april 1998 (en Kamerstukken) blijkt voldoende dat een dergelijke uitsluiting dat doel wel kan dienen, bijvoorbeeld omdat in door de overheid gefinancierde instellingen reeds collectief gefinancierde zorg wordt verschaft en voorts omdat het financieren van de zorg in particuliere instellingen via verstrekking van persoonsgebonden budgetten een uitholling van het wettelijk stelsel van planning en bekostiging van voorzieningen zou betekenen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat deze grief geen doel treft.
Met betrekking tot de grief dat ten aanzien van eisers aan wie op basis van de Regeling 1996 een persoonsgebonden budget was toegekend de verlengingsbepaling van die regeling had moeten worden toegepast, heeft de rechtbank het volgende overwogen. De regelingen hebben, voor zover hier van belang, hoofdzakelijk tot doel contactkantoren zoals verweerder door middel van subsidietoekenning bepaalde mogelijkheden te bieden tot zorgverlening. De subsidieverlening en vaststelling van de bijbehorende uitvoeringsregels geschiedt per kalenderjaar. De uitvoeringsregels hebben betrekking op de besteding van het voor het desbetreffende jaar verleende subsidie. Weliswaar kan de periode waarvoor een persoonsgebonden budget is toegekend op basis van de uitvoeringsregels van de Regeling 1996 zich uitstrekken tot een datum in 1997, maar dat levert geen grond op voor het oordeel dat bij afloop van die periode nog steeds de (verlengingsbepaling in artikel 22, aanhef en onder a, van de) Regeling 1996 moet worden toegepast. Op besteding van het voor 1997 verstrekte subsidie zijn de uitvoeringsregels van de Regeling 1997 van kracht.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat degenen aan wie op basis van de Regeling 1996 een persoonsgebonden budget is toegekend er in redelijkheid rekening mee hebben moeten houden dat de toekenning van een persoonsgebonden budget op basis van de Regeling 1997 aan andere voorwaarden zou kunnen zijn gebonden dan toekenning op basis van de Regeling 1996. Zij kenden de einddatum van het hen op basis van de Regeling 1996 toegekende budget. Ze zijn ruim voor de herindicatiedatum op de hoogte gesteld dat zij op basis van de Regeling 1997 niet meer in aanmerking zouden komen voor verlenging. Niet valt in te zien waarom voor hen een overgangsregeling zou moeten worden getroffen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder ten aanzien van eisers aan wie op basis van de Regeling 1996 een persoonsgebonden budget is toegekend noch het rechtszekerheidsbeginsel noch het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Ten aanzien van degenen die op de wachtlijst waren geplaatst, wier aanmelding in 1996 wegens (voorziene) uitputting van het subsidiebedrag was afgewezen, is van een dergelijke schending al helemaal geen sprake. Zij moesten er rekening mee houden dat hun aanmelding op grond van de Regeling 1997 zou worden beoordeeld. Ook zij zijn spoedig na het bekend worden daarvan ge‹nformeerd over de afwijzing van hun aanmelding. Dat een deel van het voor 1996 verleende subsidiebedrag is overgebleven, zoals namens eisers ter zitting van 9 december 1998 is aangevoerd en door verweerder is bevestigd, kan, reeds omdat niet is gebleken dat verweerder dat ten tijde van het bestreden besluit al kon weten, niet leiden tot vernietiging daarvan.
Overigens is de rechtbank, anders dan eisers, van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat hij eerst moet vaststellen of iemand behoort tot de doelgroep zoals bepaald in artikel 15, eerste lid, alvorens hij een (her)indicatieadvies inwint. De grief dat verweerder artikel 17 van de Regeling 1997 had moeten toepassen treft dan ook geen doel.
Dan komt de rechtbank toe aan bespreking van de grief dat de bestreden besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd en in strijd met de onderzoeksplicht van verweerder tot stand zijn gekomen doordat verweerder er slechts op grond van het feit dat eisers duurzaam verblijven in verzorgingshuizen die bij de NeVeP zijn aangesloten, vanuitgaat dat zij verblijven in een instelling waarin aan personen duurzaam verblijf en verzorging wordt geboden en hen daarom uitsluit van een persoonsgebonden budget.
Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt in de eerste plaats naar de toelichting bij de Regeling 1997, waarin staat dat voorkomen moet worden dat met verzorgingshuizen gelijk te stellen instellingen collectief voor hun bewoners een persoonsgebonden budget aanvragen voor hulp die reeds in de instelling centraal wordt verleend.
In de tweede plaats refereert hij aan de brief van de secretaris van de Ziekenfondsraad van 2 april 1997 waarin de raad naar aanleiding van gemaakte bezwaren door bewoners van NeVeP-huizen, artikel 15, eerste lid, van de Regeling 1997 - kort gezegd - als volgt nader heeft toegelicht. In aansluiting op de wettelijke financieringsstructuur voor verzorgingshuizen stelt de Ziekenfondsraad subsidieregelingen vast. Tegen die achtergrond komen bewoners van instellingen waar al op georganiseerde wijze kan worden voorzien in voor hem/haar benodigde zorg niet voor persoonsgebonden budgetfinanciering in aanmerking. In de Regeling 1996 waren personen verblijvend in door de overheid gefinancierde verzorgingshuizen (toen nog "bejaardenoorden" geheten) reeds uitgesloten; toen was gebleken dat bewoners van particuliere verzorgingshuizen zich collectief voor persoonsgebonden budgetten aanmeldden, is ter verduidelijking in de Regeling 1997 expliciet de zinsnede "niet zijnde een instelling waarin personen duurzaam verblijf en verzorging wordt verschaft" toegevoegd. De vraag of een huis waar een verzekerde verblijft als een dergelijke instelling moet worden aangemerkt, beantwoordt de raad voor de bij hem bekende NeVeP-huizen bevestigend. In de derde plaats - zo heeft verweerder ter zitting van 6 maart 1998 verklaard - liggen de conclusies van een door hem in oktober 1996 verricht onderzoek inzake vier in NeVeP-huizen verblijvende persoonsgebonden budgethouders, mede aan het bestreden besluit ten grondslag.
Verweerder heeft desgevraagd ter zitting van 9 december 1998 verklaard dat hij op grond van zijn werkzaamheden weet welke huizen in zijn regio bij de NeVeP zijn aangesloten. Het gaat om een overzichtelijk aantal, bovendien bleek het uit de (collectieve) aanmeldingen. De Ziekenfondsraad werd door verweerder en contactkantoren uit andere regio's van informatie voorzien over bij de NeVeP aangesloten huizen.
Gelet op de bevoegdheid van de Ziekenfondsraad om doeleinden vast te stellen voor uitgaven als bedoeld in artikel 39, derde lid, aanhef en sub h, van de Wfv, heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, terecht veel betekenis toegekend aan de interpretatie die de Ziekenfondsraad in haar brief van 2 april 1997, heeft gegeven. Ten tijde hier van belang mocht verweerder er dan ook op grond van het feit dat een huis bij de NeVeP was aangesloten, van uitgaan dat dit als een instelling moest worden aangemerkt waar duurzaam verblijf en verzorging wordt verschaft. Slechts in die gevallen dat door een in een NeVeP-huis verblijvende aanmelder concrete gegevens zouden zijn aangedragen die aanleiding zouden geven tot twijfel aan de juistheid van dit uitgangspunt, zou verweerder gehouden zijn geweest tot nader onderzoek naar de juridische en feitelijke woon- en zorgsituatie van de aanmelder. Niet gebleken is echter dat eisers dergelijke concrete gegevens hebben aangedragen, noch op hun aanmeldingsformulieren, noch in bezwaar.
Dat niet alle in NeVeP-huizen verblijvenden zorg betrekken van of via de exploitant van het huis dan wel dat het huis waar zij blijven als een serviceflat is aan te merken, zijn algemene stellingen die niet als aanwijzingen in concrete gevallen naar voren zijn gebracht. Bovendien zijn ze eerst in beroep naar voren gebracht.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van eisers I tot en met XIV ongegrond wordt verklaard.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij aan het door verweerder ingezonden onderzoeksverslag van oktober 1996 voor de beoordeling van dit geschil geen betekenis heeft toegekend, reeds omdat het niet is geautoriseerd.
De rechtbank acht gelet op het vorenstaande geen termen aanwezig om een der partijen te veroordelen in de redelijkerwijs in verband met de behandeling van dit beroep door de andere partij gemaakte proceskosten.
6. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep voor zover betreffende eisers I tot en met XIV ongegrond;
Verklaart het beroep voor zover betreffende eisers XV en XVI gegrond;
Vernietigt het besluit voor zover betreffende eisers XV en XVI;
Verklaart het bezwaar van eisers XV en XVI niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep overigens (voor zover betreffende eisers XVII tot en met XXI en de NvPGB zelf) niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat verweerder aan eisers XV en XVI het door hen betaalde griffierecht vergoedt, onder aanwijzing van de Onderlinge Waarborgmaatschappij Nuts Zorgverzekering u.a. die dit bedrag voldoet.
7. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. E.S.G. Jongeneel, mr. E.R. Eggeraat en mr. M.J. van der Ven
en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 1999,
in tegenwoordigheid van de griffier F.P. Krijnen.
Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden: Coll. :
Bijlage bij uitspraak arrondissementsrechtbank 's Gravenhage reg.nr. 97/5731a
I A
II C
III D
IV E
V F
VI G
VII H
VIII J
IX K
X L
XI M
XII N
XIII O
XIV P
XV Q
XVI R
XVII S
XVIII T
XIX U
XX V
XXI W